Aan het einde van de zomer van 2005 zei ik het zomerkamp nabij Port Jervis, New York State, voor de derde keer vaarwel – en dit keer voorgoed. Het was mooi geweest. In 2003 was ik begonnen als heuse camp counselor en het outdoorprogramma ingerold. Kamperen, boswandelingen, vuurtjes bouwen, sterren kijken, beren verjagen en nog meer van die gave dingen waarvan ik steeds opnieuw dacht: hoezo wil iemand me hiervoor betalen? Maar ik werd betaald en elke zomer een beetje meer. In 2004 was ik outdoor assistant en deze zomer de outdoor coordinator. De verdiensten zaten in mijn sokken. Ik liep op geld. Letterlijk. Duizend dollar per voet.
En ik had vrienden gemaakt. Kevin uit Canada zou volgend jaar wel terug komen, evenals Mike uit New Jersey. Kevin en ik mochten vanavond bij hem op de bank crashen. Morgen zouden we dan naar Newark Airport rijden om Kevin af te zetten en ik zou naar een station worden gebracht om de PATH-trein naar Manhattan nemen.
Terwijl ik bij de staff lounge van het zomerkamp bezig was om mijn trekkersrugzak in de achterbak van Mike’s auto te deponeren, zag ik opeens Terra in de deuropening staan. Ze staarde in mijn richting. Ik staarde terug. Onze drie zomers op dit grote, afgelegen terrein hadden een intense band voortgebracht. Ik had geen relatie gewild – ik wilde vrij blijven om te kunnen reizen – maar onze vriendschap en omgang waren op dat niveau geweest.
“Just a minute, guys.”
Ik liep naar haar toe. Eerder had ze zich verbeten. Nu kwamen de tranen.
“Je moet me beloven dat we contact houden,” zei ze.
“We zien elkaar toch weer in Californië?” vroeg ik met een half lachje van ongeloof. Waar baseerde ze dit op? Zo hadden we dat toch afgesproken?
“Zo voelt het niet.”
“We will meet again.”
Ze viel me in de armen en zo stonden we een paar minuten zwijgend tegen elkaar aan.
Was dit een vaarwel? Terra en haar beste vriendin zouden een auto kopen om naar Californië te rijden. Ik zou daar per Greyhound naartoe reizen. Daarom was ik ervan overtuigd dat we elkaar daar zouden zien. Dat dit geen vaarwel was. Dat dit een tot ziens was. Een tot straks.
“Ik moet gaan. Er wordt op me gewacht.” Ik keek haar aan. “Ik zie je in Californië.”
Ze liet me los en liep huilend richting Rootbeer Lake, het meertje met zwart water waar gisterochtend nog tientallen kinderen hadden gezwommen. Het was nu een stil bosmeertje, ongetwijfeld tot grote opluchting van de brulkikkers en bijtschildpadden die het bevolkten. Ik keek Terra nog even na en liep weifelend terug naar de auto.
“Dit is het moeilijkste afscheid van mijn leven,” zei ik tegen Kevin en Mike. “Gisteren al die campers en het einde van kamp, vandaag Terra weer, morgen jullie.”
Er werd enkel geknikt, maar niks gezegd.
* * *
In de kelder van Mike, die al naar bed was, zaten Kevin en ik die avond op de enorme hoekbank. Het strekte zich in twee richtingen met drie zitplaatsen uit. We spraken na over alles wat we van de zomer hadden meegemaakt.
“Ik kom volgend jaar terug,” zei Kevin vastbesloten, en hij keek me afwachtend aan.
Ik liet een stilte vallen. Het zomerkampleven was fantastisch – een gezond ritme, onderling respect, lief en leed, een afgebakende rol, betaalde boswandelingen – maar het hele jaar moest om die 10 weken heen worden ingevuld. Dat wilde ik niet meer. Ik keek Kevin aan en zei: “Ik blijf bij mijn besluit.”
“I know,” zei hij zacht.
“Let’s get some sleep,” zei ik. “We moeten morgen weer vroeg op.”
Voor Kevin zat zijn Amerikaanse avontuur erop. Wie naar huis gaat na een intense periode in een ander land, komt als een gegroeid persoon terecht in een omgeving die niet is meegegroeid. Die groei zit in subtiele zaken als verfijnde waarden, sociale inzichten en diepere kennis. Thuis krijgt die groei nauwelijks de kans om te floreren: je valt in een gat, de oude energie omarmt je weer, de bekende gezichten maken dezelfde opmerkingen en grappen. Dat scenario stond Kevin voor de derde keer te wachten, en hij wist het uit ervaring.
Voor mij was het nog niet zover. Mijn zomerkampavontuur eindigde waar het volgende avontuur begon. Ik had een kaartje voor de bus naar Sacramento. Een busreis van New York City naar de Californische hoofdstad bevatte de belofte van avontuur. Allereerst waren er 3 nachten/4 dagen voor nodig om de afstand van bijna 5000 kilometer te overbruggen – steden, enorme graanvelden, mooie natuur – en die tijd werd doorgebracht in zithouding of half onderuit gezakt. Ten tweede stond het in een land vol spraakzame mensen vast dat er allerlei soorten ontmoetingen zouden plaatsvinden. Persoonlijke gesprekken met mensen van allerlei achtergronden en leeftijden zijn een pure verrijking en wat mij betreft de essentie van een goede reis. Als kleren de man maken, maken mensen de reis.
Mike zette Kevin af, bracht mij naar het dichtstbijzijnde treinstation en ik nam de trein onder de Hudson River naar Manhattan, waar ik mijn bagage in een stationskluis deponeerde en de hele dag doorbracht tussen de wolkenkrabbers van Manhattan. De afgelopen drie zomers had ik hier heel wat vrije weekenden doorgebracht. Als iemand aan me vroeg hoe vaak ik in New York City was geweest, kon ik oprecht zeggen dat ik het al 15 keer had bezocht.
* * *
Rond 21.00 uur liep ik met mijn trekkersrugzak door het grote Port Authority Bus Station in Midtown Manhattan. Het was een grauwe toestand, gedateerd, niet heel erg schoon, een walhalla voor daklozen, maar ook weer niet onveilig. Er was veel reuring – winkels, schoonmakers, reizigers en, tot mijn verbazing, zelfs personeel dat de bagagelabels schreef.
Toen ik mijn ticket toonde, schoot de dertiger kort en luid in de lach. “Sacramento?!”
“Ja,” zei ik zakelijk. “Sacramento.”
Hoofdschuddend schreef hij ‘SAC’ op het label. “Dude, I’m glad it’s you and not me.” Hij maakte de label aan mijn trekkersrugzak vast.
Zoals vliegtuigen bussen in de lucht zijn geworden, zo waren de Greyhoundbussen vliegtuigen op de grond. Bagage werd gelabeld, geladen en gelost; het betreden van de halte kon pas als je door een gate was gewandeld waar je ticket werd gecontroleerd. In operationele zin was alles gereguleerd om een soepele doorstroming te garanderen. Greyhound Lines is de grootste busmaatschappij van de Verenigde Staten. Wie niet wil vliegen of de trein niet kan betalen (als er überhaupt al een trein rijdt), kan nog altijd reizen per Greyhound. Het vliegtuig zou in mijn geval 300 dollar hebben gekost, de trein rond de 600 dollar, maar Greyhound vroeg slechts $126 voor dit enkele reisje. Deze verschillen maken voor sommige mensen de keuze gemakkelijk, maar ik werd daarnaast ook aangetrokken door het idee van een enorme cross-country reis.
Rond 21.45 uur ging de deur van de gate open en werden onze tickets gecontroleerd alvorens we konden instappen. Ik stond vooraan in de lange rij en bemachtigde een raamplaats. Terwijl de bus vol stroomde, verkoos een Mexicaanse dame van middelbare leeftijd de zitplaats naast me.
“Goedenavond,” zei ik vriendelijk.
Ze keek me aan alsof ze heel slechte ervaringen had met jongemannen die vriendelijk ‘goedenavond’ tegen haar zeiden en nam zwijgend plaats.
Om 22.00 uur reed de bus achteruit het overdekte platform op. “Welkom aan boord,” sprak de buschauffeur door de intercom. Hij somde het reglement op – geen drugs, geen open blikjes, geen geluidsoverlast, dus ook niet te luid bellen. “Onthoud dat je praat tegen iemand aan de andere kant van de lijn, niet tegen iemand aan de andere kant van de bus.”
Een paar minuten later begon een dame luidkeels te telefoneren. Wie in het openbaar belt, gaat zo op in het gesprek dat privédetails worden gedeeld en het stemvolume omhoog gaat. Daarnaast focussen andere mensen zich op het gesprek omdat ze slechts één spreker horen. Het brein moet harder werken om het gesprek inhoudelijk te begrijpen en dat leidt af. In een oogwenk stond de tweede buschauffeur naast haar met de mededeling dat ze kon kiezen tussen het beëindigen van het gesprek of het beëindigen van haar busreis. She chose wisely.
Ik keek uit het raam. De hoogbouw van Manhattan verdween toen we van de Port Authority Bus Terminal afdaalden in een tunnel onder de Hudson River. Aan de overkant keek ik vanuit de staat New Jersey om naar de miljoenen gele lichtjes in al die donkere silhouetten. Wat was het toch een machtige stad.
De bus was vol, maar de stilte regeerde. De lichten werden gedoofd en het duurde niet lang voordat ik de eerste passagiers hoorde snurken. Ik legde mijn hoofd tegen het plunje kussentje dat ik voor deze reis had gekocht en draaide mijn gezicht naar het raam. Hierop viel ik ook al snel in slaap.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd – met de eerste van drie nachten alweer achter de rug – zag ik dat mijn Mexicaanse buurvrouw weg was. Het was 5.30 uur, en we hadden Pennsylvania bijna doorkruist toen we stopten in Pittsburgh.
“Iedereen moet hier uitstappen,” riep de chauffeur om. “We rijden om 6.40 uur weer verder.”
Pauzes zijn essentieel tijdens een lange busreis. Ik heb in diverse landen lange busreizen gemaakt en vooral eetpauzes zijn lang niet overal vanzelfsprekend. In Europa last Flixbus alleen pauzes in om de chauffeurs hun verplichte rust te gunnen. In Latijns-Amerika bleek het zelfs tijdens trips van meer dan twaalf uur een heuse zeldzaamheid om even je benen te kunnen strekken. Natuurlijk valt er wat te zeggen voor de economische inzetbaarheid van een bus – en bovendien kun je bij Flixbus snacks bestellen (hoewel ik nog nooit iemand daarvoor de chauffeur heb zien storen) en komen er in Latijns-Amerika verkopers aan boord – maar het comfort van de reis heeft enorme baat bij een chauffeur die een snelweg verlaat, de bus stil zet en omroept dat de reis over, zegge, drie kwartier wordt vervolgd.
In de afgelopen 7,5 uur was ik stijf en hongerig geworden. De terminal in Pittsburgh had de functionele uitstraling van een Siberische luchthaven – smoezelige plavuizen, vergeelde plafondplaten, metalen stoeltjes, oude toiletten die naar een mengsel van urine en goedkope zeep roken – en personeel dat een lading buspassagiers op dit vroege tijdstip nauwelijks wist te waarderen. Dit was niet uniek voor Pittsburgh. Vrijwel alle terminals hanteerden deze standaard. De Greyhound-busstations waren bijzonder deprimerende gebouwen – functionele wachtruimtes met één kiosk en een zwaar gebrek aan verf. Soms gebruikten daklozen de wachtruimte als schuilplaats tegen de koude nachten. De toiletdeuren waren zo klein dat je er iemands benen onderdoor kon zien en de breedte van de kier tussen de deur en de deurpost was vaak een centimeter, net breed genoeg om er doorheen te kijken. Ik hing mijn jas altijd zo op dat hij de kier bedekte, want hoewel preutsheid iets voor anderen was, hechtte ik tijdens de darmleging toch echt aan enige privacy.
Ik kocht twee sandwiches met ham en kaas en een fles mineraalwater. Mijn mond was door de droge lucht die de airconditioning produceerde net een kurk. Na vertrek uit Pittsburgh had ik beide stoelen voor mezelf. Slapen kwam er echter niet meer van. Terwijl we Ohio binnenreden, begon het lichter te worden. Ik probeerde zoveel mogelijk van het landschap in me op te nemen. Laaghangende wolken gaven de groene, beboste heuvels een spookachtig gevoel. Verderop lagen verspreid boerderijen met enorme stukken leeg land. Op de weg zelf reden echter nog steeds een behoorlijk aantal auto’s, maar alas, het was natuurlijk niets vergeleken met de drukke snelwegen rond New York City – een duidelijk teken dat we de drukke oostkust aan het verlaten waren en het meer afgelegen Midwesten binnenreden.
In Indianapolis, in de staat Indiana, stopten we voor een lunchpauze van een uur. Veel keuze was er niet in deze vervallen betonnen bunker vol zwervers en schoonmakers die met een hopeloze blik naar de vergeling staarden, maar een Duitse twintiger bood aan om naar de Subway te lopen als ik op zijn bagage wilde letten. Zo zaten we even later samen op een stalen bankje aan een sandwich en een flesje Mountain Dew – twee Europeanen aan de fysieke onderkant van de Amerikaanse samenleving.
* * *
Tegen het einde van de middag verscheen er hoogbouw aan de horizon. Dichterbij gekomen werd St. Louis aangekondigd door de 192 meter hoge Gateway Arch, een gigantische stalen boog die ook wel bekendstaat als ‘Poort naar het Westen’ en de westwaartse territoriale expansie van de Verenigde Staten herdenkt.
Rond 18.00 uur stopte de bus in het Greyhoundstation van St. Louis. Dit was het eindpunt voor bus 1685 uit New York. Een bagagemedewerker haalde mijn rugzak uit de bagageruimte en laadde deze op een rechthoekige bagagekar, zodat ik ’m kon pakken. Er waren slechts 45 minuten voor de overstap op de volgende bus – bus 1303 naar Denver, Colorado – en ik maakte van de gelegenheid gebruik om iets te eten te kopen. Een hamburger, cola en Amerikaanse frietjes. Dat was alles wat er verkocht werd in de terminals. Omdat dit een nieuwe bus was en mijn bagage weer moest worden afgegeven, was er geen tijd om de stad in te gaan voor iets culinairs.
Pal voor vertrek keek ik nog even snel op een Greyhound-netwerkkaart die aan de muur van het station hing. Het viel me op hoe dichtbij St. Louis het midden van het land lag. Natuurlijk, het lag nog steeds honderden kilometers ten oosten van de middellijn van de Verenigde Staten, maar het was verbazingwekkend hoeveel vooruitgang we hadden geboekt in slechts twintig uur tijd. Het viel me ook op dat de dichtheid van snelwegen na St. Louis snel zou afnemen tot niet meer dan vijf snelwegen (van noord naar zuid) die toegang gaven tot de westkant van het land. We stonden op het punt om omringd te worden door niets dan leegte. De verspreide boerderijen zouden worden vervangen door af en toe een boerderij, en dan heel af en toe een boerderij.
Om 18.45 uur vertrok bus 1303. De clièntele aan boord had de voornamelijk Hispanic mensen uit New York State vervangen en bestond nu uit jonge mensen die regelrecht in een categorie vielen die de najagers van de American Dream “white trash” noemden. Een afschuwelijke term verwijzend naar hen die niet in staat waren om die droom te verwezenlijken en hun leven doorbrachten in (relatieve) armoede, niet zelden aangevuld met proletarisch winkelen en andere kleine criminaliteit.
Ik zat bijna achterin de bus en merkte dat een blonde jongen van een jaar of 18 me aankeek. Zijn kleren waren haveloos en hij had een gebit vol scheve tanden. Enerzijds was zijn blik ijzig, op de afwachtende manier van iemand die ervaring had met fysiek geweld, anderzijds leek hij contact te zoeken, te willen praten. Dit was een tijd zonder smartphones. Mensen praatten nog met elkaar als ze urenlang onderweg waren. Ik beantwoordde zijn blik met een knikje.
“Waar ga jij heen?” vroeg hij.
En zo begon ons gesprek.
“Ik ben white trash,” zei hij even later uit zichzelf. “Ik kom uit een white trash family.”
“White trash, huh?”
“Dat plunje kussentje van jou… Dat ga ik van je stelen.”
“Vind je stelen normaal?”
“Daar ben ik mee opgegroeid,” zei hij op een toon alsof het om een beroep van vader op zoon ging. “Mijn familie is gestoord. Ik weet zeker dat ik de gestoordste familie heb waar je ooit van gehoord hebt.” De blik in zijn ogen verraadde dat hij graag een verhaal wilde delen. “Wil je het gestoordste van alles horen?”
“Toe dan.”
“Mijn vader is ook mijn grootvader.”
“Incest?”
“Mijn vader werd dronken met zijn dochter, die toen tegelijkertijd mijn moeder en mijn zus werd.”
“Dat is waarschijnlijk het gestoordste wat ik ooit heb gehoord.”
“Het wordt nog gestoorder,” zei hij, met nog meer zin om me het volgende detail te vertellen.
“No way.”
“Echt wel! Ze werden dronken op een kerkhof en hadden seks bovenop een graf!”
Ik geloofde dit deel niet, maar hij leek zo blij dat hij iemand had om mee te praten dat ik niets ontmoedigends zei. Hij zou naar zijn oma gaan, “een paar staten verderop.” Zijn gedachten waren nog steeds bij mijn plunje hoofdkussentje. Ja, het was inderdaad een heel comfortabel ding om te hebben.
“Maar jij gaat het niet krijgen,” zei ik.
Hierop liet hij het idee het rusten.
We werden omringd door een aantal figuren die de neiging leken te hebben om de mensen om hen heen en hun bezittingen in het bijzonder in de gaten te houden. Ik had, zoals gezegd, letterlijk $1.000 onder elke voet, maar voelde me behoorlijk veilig omdat geen van hen dit kon weten. De duisternis viel in en we reden via Columbia en Kansas City in Missouri de staat Kansas in, om vervolgens weer wakker te worden in Colorado.
We stopten voor het ontbijt in een ‘snelwegdorp.’ Langs Amerikaanse snelwegen vond je rustplaatsen die, integenstelling tot de Nederlandse variant met enkel een tankstation en slechts af en toe een wegrestaurant, in feite complete dorpen waren. Vele restaurants, meerdere motels, meerdere tankstations, gek genoeg nooit woningen. Het was fantastisch om hongerig uit die bus te stappen en iets van een keuze te hebben. Toch bleef die vraag door mijn hoofd spelen: waar woonde al het personeel? Vaak waren er niet zichtbaar steden of dorpen in de buurt om werknemers te leveren, dus ik vond het een raadsel waar al dat personeel vandaan kwam.
“Weet je waar we zijn?” vroeg een stem.
Ik draaide mijn hoofd en zag de man die helemaal achterin de bus had gezeten. Hij had tot nu toe niet gesproken. “Ik zal even op mijn schema kijken.”
“Bedankt, dude.”
“We zouden in Limon moeten zijn,” antwoordde ik.
“Oh, in Limon,” herhaalde hij. “Een vriend van me zit hier in de gevangenis. Hij heeft 83 jaar gekregen voor moord.”
Er zijn momenten dat je iemand aankijkt en beseft dat het niet uitmaakt hoe goed je geld is weggestopt.
Ik zag alleen maar fastfoodzaken en benzinestations. Er was een Super 8 Motel, de beroemde gouden bogen aan de al even beroemde hoge paal, een Econolodge, een Shell-tankstation, een Burger King, een Denny’s-restaurant, een Quality Inn & Suites, een Comfort Inn; kortom, vele Amerikaanse ketens waren vertegenwoordigd. Waar was in godsnaam de gevangenis in deze omgeving? Ik keek naar het landschap achter de Interstate 70. Het was extreem droog, het gras was geel en levenloos. Toen viel mijn oog op het glooiende landschap: lag de stad zelf verborgen achter een van die verhogingen?
Nabij de bus zag ik een plattegrond en liep ernaartoe. En inderdaad: dit was Limon. Het had zelfs een vliegveld. Er was een basisschool, een erfgoedmuseum en, jawel, er was ook een gevangenis. Ik wilde de man vragen of hij zijn vriend gedag wilde zeggen, maar bedacht me ten goede en zei niets. Op weg naar Denver wilde hij niets meer zeggen en werd gewoon weer die mysterieuze meneer achterin de bus, met zijn baseballpet over zijn voorhoofd getrokken.
* * *
In Denver stapte ik op mijn derde bus. De rit voer door Wyoming, op Alaska na de dunstbevolkte van alle Amerikaanse staten. Dat was te zien. Het gele landschap ging ononderbroken door en eindigde pas aan de horizon. Honderden kilometers lang was er geen bebouwing. Niets anders dan de weg, deze zwarte streep door dat droge landschap, en onze bus.
“Naar wat voor muziek luister jij?” vroeg een jongen.
We waren de enigen die achterin de voor een kwart gevulde bus zaten. Hij was 17 en noemde zichzelf eveneens white trash, maar hij was opmerkelijk relaxter dan de mijn-papa-is-mijn-opa-jongen.
“Punkrock,” antwoordde ik.
“Oh, cool! Ken je Pennywise?”
“Nee. Ik luister naar Green Day. Ken je dat?”
“Natuurlijk! Pennywise is net Green Day. Zelfde genre, zelfde afkeer van de maatschappij.”
Ik kende Green Day dankzij de oom waar ik nu naartoe reisde. Na zijn tijd als frontman van de Amsterdamse band BGK was hij in 1986 met een paar honderd dollar op zak naar Californië afgereisd. Daar gaf een dame hem een tip. “Als je met me trouwt,” zei ze, “kun je hier blijven wonen.” En daarop zei een andere dame: “Als je met íemand trouwt, dan is het met mij.” En hij vroeg aan die laatste: “Oh, ben je zo serieus verliefd?” Het huwelijk volgde; een kindje kwam ter wereld; hij kreeg zijn green card; er kwam later nog een zoontje bij.
Mijn nieuwe Amerikaanse tante runde Mordam Records, een distributiebedrijf voor alternatieve muziek. Eén van de onbekende bands die ze onder contract nam was Green Day. Mijn oom heeft nog aardig wat biertjes en joints weggewerkt met frontman Billy Joe Armstrong en de zijnen. Green Day nam een enorme vlucht en werd te groot voor het kleine Mordam Records, maar ze had nog wat oude cd’s liggen en zodoende raakte ik tijdens mijn eerste vakantie in Amerika op 16-jarige leeftijd bekend met punkrock.
De Amsterdamse verhalen van mijn oom draaiden om de idealen van punkrock. Hij was in de jaren ’80 actief als kraker aan de Spuistraat. Die panden werden niet alleen door hem en zijn vrienden bewoond, maar ook gebruikt als locatie voor hun eigen bar en restaurant. Op de dag van de ontruiming hadden ze veel mensen opgeroepen om naar de panden te komen. De zenuwachtige Amsterdamse ME liet collega’s uit Den Haag en Rotterdam komen om hen te assisteren bij de komende veldslag. Een minuut voor de deadline ging echter de deur van het krakerspand open en liepen alle krakers doodleuk naar buiten.
(Het Amsterdamse café The Minds, waar hij naar eigen zeggen “tientallen liters bier” heeft gedronken, herinnert nog altijd aan die periode.)
“I’ll tell you what,” zei de jongen. “Ik geef je een cd van Pennywise. Ik heb nog een kopie. Deze mag jij hebben.”
Hij gaf me een gekopieerde cd met onder meer het nummer Fuck Authority. Een simpel nummer (‘Fuck authority / Silent majority / Raised by the system / Now it’s time to rise against them’) maar wel eentje waaruit het idee achter punkrock naar voren kwam.
“Dank je wel,” zei ik, grinnikend om de deja vu.
* * *
We bereikten Salt Lake City en reden ’s nachts dwars door de staat Nevada, het Amsterdam van de Verenigde Staten. Prostitutie en gokken waren er in tegenstelling tot de andere 49 staten toegestaan. De vrijheid van Nevada lokte veel mensen die niet ‘mainstream’ waren en kennelijk kon niet iedereen daarmee omgaan. In het gokstadje Reno trok de volgende ochtend een travestiet de aandacht van een jonge Hispanic. Ik was er getuige van terwijl ik op de stoep voor de kleine Greyhoundterminal een sigaret rookte.
“Hey you!” riep hij naar de travestiet. “What the hell are you doing, walking around like a bitch! Why don’t you be a real man, like me?!”
“I’m more of a real man than you’ll ever be, baby,” antwoordde de travestiet. Ze stuurde een kus zijn kant op.
“I spent more than four years in jail, bitch! I’m more of a man than a bitch like you, soliciting in a dress!”
“Oh, is that all? Well, I spent six years in jail. Please, shut your front door, because you’re nothing but a kid, baby.”
“And what did you do to get six years in jail? Wear a wick?!”
Een zwarte man liep naar de Hispanic toe. “You’re a punk!” zei hij terwijl hij met zijn wijsvinger naar het gezicht van de jongeman wees. “And I respect punks, because punks do what they do. So you better respect that guy for doing what he does, all right?”
En daarmee eindigde de discussie. Hoe dan ook, ik moest terug naar de bus voor het laatste stuk door Tahoe National Forest.
* * *
Om 10.30 uur stapte ik in Sacramento uit de bus en haalde mijn bagage op. Ik ging in het opvallend stille busstation naar het toilet en had het geluk er eindelijk één te vinden met deuren die de hele deuropening bedekten. Ik ging zitten en trok eerst mijn schoenen en daarna het derde paar sokken uit. Het geld zat tussen het tweede en het eerste paar. Ik trok drie biljetten van $100 tevoorschijn, stopte het geld in mijn portemonnee, trok de sokken en schoenen weer aan en liep in de volle zon naar de Travelodge.
“Eén kamer, alstublieft,” verzocht ik.
“Voor hoelang?” vroeg de receptioniste.
“Drie nachten.”
Ze zei dat het 270 dollar zou zijn en ik legde het geld op de balie. In de hele receptie hing vrijwel direct een geur van stinkende zweetsokken. De dame keek me beduusd aan terwijl ik zo onschuldig mogelijk probeerde te kijken. Ze pakte het geld voorzichtig tussen haar vingers en verdween ermee naar het kantoortje om het op te bergen. Ze kwam terug met een sleutel en vertelde me haastig waar mijn hotelkamer was.
In de kamer kleedde ik me snel uit en spreidde de dollarbiljetten uit op het tafeltje om ze te laten luchten. Ik besefte dat ik me al vijf dagen niet had gewassen. Ik had mijn tanden niet gepoetst. Ik had geen deo gebruikt. Het was misschien nog een godswonder dat die receptioniste me niet geweigerd had. Meteen stapte ik in de douche en verbleef daar een kleine twintig minuten.
Twee dagen later zag ik het silhouette van mijn oom achter de vitrage van de hotelkamer. Hij zou hier vannacht slapen en me daarna meenemen naar zijn enorme woning in de bossen. Green Day had hen goed gedaan.
En over ruim drie weken zou Terra ook in Californië arriveren... Toch?
Reactie plaatsen
Reacties