In Leuven: Bierstad

Ik staarde met grote ogen naar het metro-achtige treintje dat langs spoor 1 op station Mechelen kwam voorgereden – een soort tram was het, kort en van binnen krap, terwijl er op het perronbord toch echt ‘IC’ stond: intercity. Dit creëerde een tegenstrijdig gevoel, zoals de verwachting omslaat in een teleurstelling wanneer je denkt een hotel ‘met zwembad’ te hebben geboekt en ter plaatse oog in oog staat met een bubbelbad of als je vriendin heeft beloofd je mee uit eten te nemen en dit de automatiek blijkt te zijn. Zoiets. Toen de trein uit Mechelen vertrok en ik met mijn knieën tegen de rugleuning van de stoel voor me zat, wilde ik nog een keer mijn hoofd uit het raam steken om te zien of er echt ‘IC’ op het bord had gestaan. Maar zo’n aanduiding stond natuurlijk ook bloot aan interpretatie – hier is een positief voorbeeld daarvan: een intercity die om 13:48 uit Mechelen vertrok en vervolgens nog stopte te Muizen (13:53), Hever (13:56), Boortmeerbeek (13:59), Haacht (14:02), Wespelaar-Tildonk (14:06), Hambos (14:09), Wijgmaal (14:13) alvorens om 14:18 te arriveren in Leuven, kon op de geografische schaal van België natuurlijk best haar naam eer aan doen. En hoe stoer klonk het voor de inwoner van Muizen, als hij op het gruisstenen perronnetje van zijn dorpsstationnetje stond en de omroeper door de luidsprekers sprak: “De intercity naar Leuven …”?

In Leuven kwam de geur van Belgische wafels me al tegemoet toen ik vanaf het perron de trap afdaalde en in de onderdoorgang met winkeltjes terechtkwam. Ik vatte dit op als een welkomstgroet. En op het stationsplein, waar het prachtige gebouw van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorweegen (vrienden mogen NMBS zeggen) pronkte naast het afzichtelijke busstation van De Lijn, hingen de Stella Artois-bordjes aan de gevels van zo’n beetje elk café en etablissement. Logisch: Leuven is waar dit biermerk is ontstaan. En behalve dat de stad ook een beroemde universiteitsstad is, moet ik met het schaamrood op de kaken – spoedig te vervangen door het schuimwit van Stella – bekennen dat ik er verder bar weinig vanaf wist. Hoog tijd dus om de stad beter te leren kennen.

Door de motregen liep ik richting de brouwerij – uit een filmpje over de stad op YouTube van een Amerikaan had ik vernomen dat men daar rondleidingen gaf. Het liep tegen vier uur in de middag en het was druk op straat; de schooljeugd was en masse onderweg naar huis, de bussen volgestouwd, de fietspaden goed benut. Maar er reden, in tegenstelling tot mijn verwachting van een land waar bier als water wordt gedronken, geen tankwagens vol Stella Artois-bier voorbij. En toch hoefde je geen geheelonthouder te zijn om al van een afstand te ruiken dat de brouwerij in bedrijf is. De zachte, romige geur van malt hing onmiskenbaar in de lucht. En plotseling zag ik de brouwerij liggen: een immens gebouw – het hele terrein was misschien wel een kilometer in omtrek. Omdat ik op een blind gedeelte was gestuit, koos ik maar een richting die me logisch leeg en begon langs het hek te lopen. Achter enorm hoge ramen stonden gigantische ketels. Ik had er zin in.

Met een natte jas en haar meldde ik me na een tijdje – het is écht een groot terrein – bij de beveiligers in het gebouwtje naast de slagboom.

“Doordeweeks doen we alleen groepen,” zei de beveiliger, “en in het weekend kunnen personen vrijblijvend een tour doen.”

Alléz, dacht ik, da kan ge toch nie menen, zeg. Maar ik kon het me wel voorstellen. Dit was een bijzonder bedrijvige brouwerij; het leek me dan ook bijzonder storend voor de medewerkers als er steeds mensen met een audioguide – luisterend naar een jolige uitleg – naar hen kwamen staan te kijken. ‘En hier ziet u hoe Henk Vandermalten, sedert acht jaar in dienst, bezig is met het bottelen van ons aller Stella Artois.’

“Kan ik me niet bij zo’n groep aansluiten?” vroeg ik hoopvol. Nee heb je…

“Dat zijn privégroepen, helaas.”

Langs de Dijle, het riviertje waar Leuven aan was ontstaan, stonden oude loodsen, die merendeels een nieuwe bestemming hadden gevonden – winkels, woningen, kantoren. Ik liep een brug over en zag aan de overkant van een haventje een hoog, oud, deels ingestort gebouw staan met ‘Artois’ op de gevel. Het gebouw was compleet afgeschreven – doeken met het opschrift ‘Nieuwbouwappartementen met zicht op Dijle en Sluispark te koop’ kondigden de volgende fase in het gebruik van deze grond aan. En zo moet het sinds 1366 zijn gegaan, toen brouwerij Den Hoorn, dat later Artois zou gaan heten, haar deuren openden.

Hier viel verder weinig te doen. Ik liep langs de reeds betrokken nieuwbouwappartementen, die wellicht door dezelfde architect waren ontworpen als één en ander in de Amsterdamse nieuwbouwwijk IJburg, richting het oude centrum. Of nou ja, oud… Heel veel huizen – 1081 stuks! – oogden oud, maar zijn eigenlijk herbouwd na de catastrofale stadsbrand van 1914 en te herkennen aan een markering met een vlam en de datum. Het centrum van Leuven wordt tegenwoordig vooral gekarakteriseerd door de levendige aanwezigheid van jonge studenten, vooral ’s avonds, en van dat nachtleven wilde ik weleens proeven.

Gelukkig hoefde ik niet alleen uit – mijn vriend Dirk woonde in het nabijgelegen Overijse. Het was altijd goed om hem weer te zien. Voor wie In Australië heeft gelezen (en die mensen zijn een zeer zeldzaam doch bijzonder hoog gewaardeerd ras), behoeft mijn Grote Vriend (hij reikt tot diep in de 190 centimeter) weinig introductie. En voor alle andere mensen: ik heb hem (en zijn vriendin Jess, die deze avond helaas aan het uitzieken was van de griep en wijselijk thuis bleef) leren kennen in Australië. Ik had hem ge-sms’t met de locatie van het hostel (‘op de hoek van de Bogaardenstraat en de Ravenstraat’) en trof hem precies daar aan, zwaaiend met zijn been alsof hij een bal wegschopte.

“Je krijgt de hartelijke groeten van Jess, en een dikke kus,” zei hij. En voor ik het wist gaf hij me een kus op m’n wang. “Als ik beloof om iets te doen, dan doe ik het ook goed.”

Dirk was het soort vriend dat je soms tijden niet zag of sprak, maar waarmee een inmiddels diverse lijst van plaatsen was ontstaan waar we bier hebben gedronken. Of zoals hij het verwoordde: “Ik heb vrienden die ik heel vaak zie, maar altijd op dezelfde plek. En jou zie ik heel wat minder, maar wel altijd weer op nieuwe plekken.”

We telden ze bij elkaar op: Kununurra, Dunsborough, Brussel, Overijse, Hoorn, Breda, Münster, Perth, Utrecht en nu Leuven.

“Stad nummer tien,” concludeerden we.

We hielden allebei niet van clubs en cafés met luide muziek (“Als ik moet schreeuwen om mezelf verstaanbaar te maken,” zei hij, “ontgaat me de reden waarom ik daar ben”) en vonden de rust in het vrijwel lege Café Universum. Dit had wellicht iets te maken met de gasten die wél aanwezig waren. Niet veel universiteitsstudenten willen immers worden geassocieerd met de dikke vrouw die het vettige haar strak achterover getrokken liet samen komen in een staartje en het nut van een bh benadrukte door haar tieten als een stel halflege waterballonnen op haar uitpuilende buik neer te leggen; of met de man, ogen doordrenkt met alcohol, die letterlijk nog maar één gele boventand rijk was; of met de drinkende gepensioneerden die het rookkot vol stoomden met sigarenrook. Ik voelde me er helemaal thuis. Het was het perfecte schrijfcafé (dit verhaaltje is voor een groot gedeelte aldaar geschreven op m’n laatste avond in Leuven). Op de tafels lagen ouderwetse kleedjes. Aan het plafond hingen kroonluchters, tussen de zware balken stonden koetswielen en allerlei attributen – tonnetjes, manden, kruiken, 19de eeuwse potten en pannen. De barman liep met een brandende peuk door de grote zaak heen. Het enige dat waarlijk afbreuk deed aan deze entourage, waren de elektrische waxinelichtjes op de tafels; van die onregelmatig knipperende gele lampjes waar niks vlammends aan is.

Dirk nam me mee naar de Oude Markt, dat als bijnaam ‘De Langste Bar van Europa’ heeft omdat bijna elk gebouw een bar bevat. Maar nog voordat we daar aankwamen, zagen we aan een gebouw in een steeg een geel bord hangen waar ‘The Seven Oaks’ op stond, in de stijl van een Ierse pub.

“Denk jij wat ik denk?” vroeg Dirk.

“Ja.”

En we liepen de steeg in. De grote toegangsdeur was dicht, maar Dirk probeerde de hendel en hij was van het slot. Erachter bevond zich een trap die afdaalde onder straatniveau, met eromheen een bakstenen tunnel. Het had een beetje weg van een clandestiene club vol hoeren en buffels van uitsmijters, weggestopt onder de zoden, verscholen voor het daglicht, een misleidend doch lokkend bord aan de gevel ter verduistering van de praktijken van lichte zeden. We gingen de eerste trap af, daarna naar links, een tweede trap af. Het geheel zag eruit als de toegangstunnel tot een oude wijnkelder.

Weer een deur. Dirk duwde de hendel naar beneden en achter de zich ontsluitende opening verscheen een bar. The Seven Oaks was een gewoon café met luide muziek in een heel bijzondere setting. Er was niemand aanwezig, behalve een redelijk verveeld barmeisje. Het was een lekker ding, maar ze wist niet meer over de geschiedenis te vertellen dan dat deze ruimte had gediend als schuilkelder in zowel de Eerste als Tweede Wereldoorlog.

“En daarvoor?” vroeg ik. “Voor de Eerste Wereldoorlog?”

“Da’ wee’ ik nie’.”

Ik hield het op een wijnkelder.

De muziek was iets te luid voor ons, maar we bestelden beleefdheidshalve een biertje die we dronken aan de bar. Aan de foto’s zagen we dat deze toko op bepaalde tijden gevuld was met jolig feestende studenten. Hier wachtten we maar niet op. De Oude Markt – dáár gebeurde het. De Langste Bar Van Europa. En zo was het ook. Qua keuze werden we verwend. De drukste cafés konden rekenen op een welgemeende glimlach tijdens het voorbij lopen; pas bij het Rock Café – zes man aan de bar en vier lege tafeltjes langs de wand – vonden we iets om naar binnen te gaan.

Laat ik hiermee niet de indruk wekken dat we mensenschuw waren. Het was alleen alweer twee maanden sedert onze laatste ontmoeting, in Münster, en bijna vier jaar sinds we voor de laatste keer met z’n tweeën op stap waren. Dat was die keer in Hoorn. Of wellicht die zondagmiddag in Breda. Hoe dan ook, een flinke tijd terug. En de mensen die we wel troffen waren diamantjes. Zo ook de barman van het Rock Café. Gratis salami (de lekkere, vette variant met veel knoflook – het is niet bekend hoe Jess hier later op gereageerd heeft) en een gratis glas water voor Dirk, die nog moest rijden. Hij dronk het glas in een teug leeg en meldde zich wederom aan de bar.

“Ik wil zeker geen misbruik maken van uw gastvrijheid, maar heeft u wellicht nog zo’n lekker glaasje water?”

Alléz.

Met het oog op een nieuwe werkdag voor Dirk de volgende ochtend, hadden we inmiddels ook wel genoeg gedronken en gepraat. Tussen de vele studenten liepen we weer naar het hostel, waar de bedrijfsbus van Dirk geduldig op hem stond te wachten. Volgende maand zou hij naar Hoorn komen voor een werkafspraak.

“Tot volgende maand,” zei ik. En dat klonk eigenlijk heel erg vreemd…

Het Leuven City Hostel, waar ik verbleef voor €22 per nacht, kende een fantastische akoestiek. Het geklak van vrouwenhakken, het gebonk van dichtslaande deuren, het geschal van enthousiaste stemmen – de stilte van de nacht versterkte al deze geluiden zo goed dat ze door het trappenhuis weergalmden als door een goed ontworpen kerk uit het premicrofoonse tijdperk. Ik lag er direct naast, in kamer 3.1 op de begane grond, waar de verwarming bovendien zo hoog stond dat ik me heerlijk kon wentelen in het zweet. Dat zijn toch het soort hostels waar je bij het uitchecken met veel enthousiasme je volgende verblijf alvast vastlegt.

Ik had gedacht dat het studentenleven zijn vlucht al had genomen – het was februari – en dat de studenten waren gehuisvest in kamers, zoals die ene met al die pizzadozen in de vensterbank die ik nabij de Dijle had gezien. Maar het hostel kende ook een verzameling studenten, buitenlanders voornamelijk, die op zoek waren naar een studentenkamer voor hun studietijd aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Die maakten graag gebruik van het nachtleven en dus was er sprake van al dat gemekker op de gang. Je zou er bijna een hekel aan krijgen, maar laat ik voorop stellen dat veel van die Vlaamse jongelingen, althans die ik in de stad overal aantrof, zeer goede manieren kenden. Vlamingen zijn de zachtere Nederlandstaligen en ik had enigszins het gevoel dat ik m’n harde Hollandse accent tot bedaren moest brengen. Dat deed ik natuurlijk niet – juist je afkomst maakt je tot wie je bent, en het zou te gek voor woorden zijn om het bepalende aspect van je identiteit te verloochenen.

Ik kocht bij het toeristeninformatiekantoortje, om de hoek van het imposante stadhuis, een goedkoop setje toegangskaarten: voor de universiteitsbibliotheek en de bijbehorende toren, de schatkamer van de Sint Pieterskerk en een rondleiding door het oude stadhuis aan de Grote Markt – tezamen acht euro. En zo kwam het dat ik plotseling in het gezelschap van zeven oldtimers – gepensioneerden – een rondleiding door het oude stadhuis van Leuven kreeg. We werden opgesteld langs de Sint Pieterskerk; een stadsbus reed over de Grote Markt, tussen de kerk en het stadhuis door, wat puur een voetgangersgebied is. De gids, een Leuvense van achter in de vijftig, stak van wal en laveerde moeiteloos, zoals het de Vlamingen (niet de Walen!) betaamd, tussen het Nederlands en het Frans.

Met de bouw van het bont gedecoreerde stadhuis – er staan 236 beelden in de nissen, die overigens tot 1850 (vierhonderd jaar lang!) leeg zijn gebleven – werd aangevangen in 1439. Alleen in de raadszaal was daar nog iets van te zien, de rest van het gebouw werd in de loop der jaren aangepast aan de wensen van de heersende tijdsgeest. En zo liepen we door prachtige zalen heen, met de bekende schilderijen vol taferelen waarbij engeltjes in de lucht hangen en de vrouwen wanhopig toekijken hoe de mannen het één en ander begaan dan wel ondergaan, de rode stoffen op de stoelen, de rijkversierde schoorsteenmantels, de eikenhouten bureaus, enzovoorts.

Nog interessanter was de universiteitsbibliotheek – een kathedraalachtig gebouw dat veel nieuwer is dan het lijkt. Net zoals de huizen die in de stadsbrand van 1914 in vlammen op gingen, brandde ook het vorige universiteitsgebouw af. Dit nieuwe gebouw kwam vervolgens tot stand dankzij donaties van scholen uit verschillende landen, maar de miljoenen boeken die tijdens de brand verloren gingen zullen nooit meer terug komen. De Verenigde Staten doneerden het carillon van 48 bellen (naar het aantal staten dat het land toen telde) bovenin de 48 meter hoge toren. Ik beklom de toren en genoot van het uitzicht over de stad – de semi-oude gebouwen, de groene heuvels, de lelijke kunstwerken op het plein onder me.

Alles in Leuven hing samen met de universiteit – het jonge leven, de vele faculteiten die overal gevestigd zaten, het nachtleven – en die avond bevond ik me wederom in Café Universum, dit keer in gezelschap van mijn laptop. Het was wederom bijna leeg. De barman, een vriendelijke jongen van bijna 25 jaar oud, zette de stoelen om me heen op de tafels, die hij zojuist al had ontdaan van de tafelkleedjes en die elektrische waxinelichtjes. “U kunt voorlopig blijven,” zei hij. “En u mag binnen roken.” Hij glimlachte. “Vandaag mag alles.”

Ik bleef nog even.

Reactie plaatsen

Reacties

Karen
4 jaar geleden

Gezien ik al 14 jaar in Leuven woon, vul ik graag aan:
- via de website van AB InBev kan je makkelijk kijken wanneer je de brouwerij kan bezoeken
- in het universum willen veel mensen niet dood gevonden worden :) Leuke Leuvense rustige bruine kroeg: de Libertad of La Paz.
- De oude markt is inderdaad een plek om meer te dansen, eens het 22u gepasseerd is.
- helaas is de 7 Oaks gesloten. Iedereen in Leuven wist ook dat je daar pas vanaf 2u eigenlijk moest binnenkomen. Dan was het effectief een dampende danskeet vol ronkende hormonen
- De universiteitsbibliotheek werd platgebombardeerd in de 2e wereldoorlog (na inderdaad eerst al twee keer afgebrand te zjjn). Daarna kwam het huidige gebouw.

Jeroen (De Schrijvende Reiziger)
4 jaar geleden

Hoi Karen, dank je wel voor je aanvullingen!
Als ik weer eens in Leuven ben, laat ik me graag door een local als jij rondleiden!
Happy travels!